Dit is een gastcolumn door Anne
Witte schuimkoppen, harde wind. Water verdiept zich tot donkerblauw. Ondoorzichtig nu, maar niet troebel, de kleur van boze ogen. De zee ingaan zou zelfmoord zijn, samen met de golven stukslaan op de scherpe rotsen. Het eiland is klein en ver weg van het vaste land. Een schone zee spoelt rond de kustlijn als een wilde witte manchet om een daaruit omhoog rijzende arm. Vanaf het terras van het appartement onder de hoge pijnbomen kijk ik neer op het woedende blauw door tralies van lange rechte stammen.
Elke avond ren ik langs het water. Ik hou niet van rennen. Nergens heen en van daaruit terug naar nog minder. De saaiheid spat uit mijn poriën, tenzij het bewegen zelf ineens een andere motor doet aanslaan, en joggen sprinten wordt. Ik ren om het withete vuur dat soms de benen in schiet te ontvangen, mocht het besluiten mij te bezoeken.
Er was een avond. Te kort geleden om te vergeten, maar te lang om er aan te blijven refereren. ’s Nachts was ik wakker geworden van het gestommel. Hij kwam net thuis. Het licht vanuit de gang scheen scherp door het bobbelige, geribbelde glas van de slaapkamerdeur. Ik vroeg hem de lamp uit te doen. Hij zweeg, deed wat ik vroeg waarna ik terugzonk in halfslaap zodat de felle tik die ik even later op mijn wang kreeg me totaal verraste. In de beheerste gerichtheid van zijn gebaar en de gesiste scheldwoorden die de klap illustreerden voelde ik de diepte van zijn venijn. Bodemloos.
De minuten hier zijn niet veel beter. Onze onderlinge stiltes worden alleen verstoord door het geluid van fijn schuurpapier over ruw hardhout. Het wordt niet gladder.
Ik vind een leeg uur. Automatisch zoek ik de binnenmuren van ons appartement op. Verderop, bij het hotel, zit hij aan het zwembad. In de keuken weet ik de doeken, er zijn er twee. Als lappen dood vlees weeg ik ze op mijn handen. Kleur, gewicht, textuur, alles is belangrijk. De grip moet sluiten in mijn vuist en mijn blik. Ik kies. Nog een keer check ik de buitendeur. Goed dicht.
De mooie momenten beleef ik vooral alleen. Er is maar één duikbril. Vooraf zoek ik naar donkere bodems en diepte. Langs de kustlijn lopend tuur ik door het glasheldere azuur, als het water rustig is. Dan wurm ik de rubberen snorkel, verlenging van de luchtpijp, door de lus, pruts mijn lippen over het mondstuk, klap de bril voor mijn ogen en laat me in het water zakken. Ik duik in het kijken, niet in de zee zelf. Zweven blijf ik, op de lijn die twee elementen scheidt en bindt. Vlinderslag vooruit.
De deur heb ik gesloten. Door bobbelig glas valt daglicht. Het schemert binnen, weer een slaapkamer. De wanden zijn ruw, maar niet te veel, precies genoeg. Het juiste midden tussen absorptie en koele terugkaatsing. Een punt van de doek zit klem in mijn tekenhand. Ik knijp mijn knokkels wit en staar naar de muur. De brug van hoofd naar hand verstevigt in aanspannende spieren: sterk genoeg om een leger te dragen, op naar oorlog. Ik hef mijn arm, rek de laatste stille seconde tot twee, en schiet los. In stroomstoten sla ik het textiel in geruite woede tegen de muur.
Ik hoor de ruisende route van mijn eigen ademhaling door de snorkel terwijl ik zwemspeur. Vissen zoek ik. Of kwallen, of krabben. Als het maar water ademt. Vangen doe ik met mijn ogen. Eenmaal in mijn netten sluis ik het vreemde leven verder naar binnen. Daar sla ik alles op als vitamine B12 in de lever. Reserves voor barre tijden. Een extra dag. Of een mooie middag. Of desnoods een uur.
Ik open mijn ogen. Voel beweging bij mijn vinger. Een wond precies op de top verdrinkt in fors opwellend bloed. Ik heb mezelf aan de muur geschuurd. Dan pas zie ik de spatten. Een strak spoor vanaf het plafond precies boven me als rennende voetstapjes loodrecht naar de hoek met de muur waar ze de bocht om sprinten tot helemaal onderaan. De laatste druppels op het beige marmer komen uit bij mijn tenen.
Hier zitten ook haaien zeggen ze. Te ver van de kust wegdrijven is niet verstandig. Maar misschien komt zo’n dier wel zelf dichterbij. Een ontmoeting met een enorme gevaarlijke vis maakt me vast vol. Vooral die grote witte buik zou ik willen zien. Geen zacht en kwetsbaar wit, maar een leren pantser, ondoordringbaar. Maar wat als hij mij eerst zou zien? Vreemde roze beweging aan het zee-plafond, met kleurige vissige uiteinden en anemonende lollies aan de zijkanten, dat moet geproefd. Hij slalomt omhoog door het blauw naar mijn roze watertrappel en neemt een hapje. En als ik smaak dan neemt hij er nog een. Tot er van mij niks meer over is. Dan ben ik op, en hij heeft zijn buik vol. Van mij.
Ik zie hoe hij zou binnenkomen nu. Onherroepelijk begrip in leesbare fases op zijn gezicht. Zijn blik die als een zelfontbrandend lontje langs alle sporen zou lopen, om uit te komen bij de bom. Mijn bezwete betrapte gezicht, de doek, mijn bloedende kloppende vinger. Ik gris de typex uit mijn tekendoos, grijp een stoel en plaats die onder de eerste spat. Koortsachtig, boven mijn macht werkend, penseel ik de rode bewijzen weer weg. Steeds verplaats ik de stoel. Tientallen eilandjes laat ik verdrinken in de wanden. Als een kameleon wil ik wegvallen tegen de kleur van mijn omgeving. Dan de vloer. De druppels zijn al gestold, ik moet krabben. Er komen ronde bruine tapijtjes van het koude marmer af die ik in rolletjes bij elkaar veeg. Gumspaanders. Ik schuif ze op mijn goede hand en maak een laatste vuist.
Later zal hij me vragen wat er met mijn hand gebeurd is. Ik zal zeggen dat ik me gesneden heb. Hij zal knikken. Er verder geen woorden aan vuil maken. Ik snij mezelf wel vaker in de vingers.